Lief middelste kind, mijn zoon,
Je bent niet mijn eerste en ook niet mijn laatste. Maar jij bent mijn zoon. Mijn eerste én mijn laatste.
Het krijgen van een zoon, was voor mij één groot mysterieus raadsel. Hoe ga ik dat doen? Hoe ga ik daarmee om? Hoe voed ik dat op? Een jongen. Een zoon.
Mensen vertelden mij: bereid je maar voor. Bereid je maar voor op rommel, op chaos, op dynamiek. Jongens worden vies en houden van gorigheid. Wilde bewegingen en harde geluiden zijn aan de orde van de dag. En ze zijn koppig! Oh, bereid je maar voor, een jongen is koppig!
Maar ik kreeg jou. Ik kreeg jou, mijn zoon. Ik wilde jou, zoals een bloem de zon wil.
Je hoort bij mij. Bij ons.
De rust in de chaos. De schoonheid tussen de viezigheid.
Lief middelste kind, mijn zoon,
Als middelste floepte jij er vaak tussendoor. Opeens werd je drie. Opeens werd je vier. Opeens werd je vijf. En ja, opeens werd je ook zes. Een jongen tussen twee zussen. Twee zorgvragende zussen. Jij weet je staande te houden.
Ik zie je wel, mijn sandwich kind. Ik hoor je wel, mijn zoon.
Ik zie je een ruzie sussen, ik hoor je een oplossing geven. Ik hoor je vriendelijkheid, ik zie je rustige hart.
En soms is daar chaos, maar dat maakt me niet uit. Soms gaan er dingen stuk, maar ik neem het voor lief. Het zand op de vloer, de modder aan je jas. Het is goed, het is oké, het betekent dat jij er bent.
Je bent geliefd, lief middelste kind, mijn zoon. Ik heb je lief.
Ik zou ik niet zijn, als jij er niet was. Ons gezin zou ons gezin niet zijn, als jij er niet was.
Ik ben dankbaar dat jij mijn zoon bent, mijn eerste én mijn laatste.