Ik slenter door de Staatsliedenbuurt op weg naar mijn auto. Voor mij lopen twee meisjes. Jonge vrouwen eigenlijk. De een duwt moeizaam een kinderwagen voort, terwijl ze druk in gesprek is met de ander. Uit de kinderwagen steken twee lange benen. Dat is óf een heel grote baby, óf de jonge moeder vindt, net als ik, die buggy’s zo beroerd rijden, dat ze liever haar kind in een te kleine kinderwagen propt. Terwijl ik me verbaas over het feit dat ik een mening heb over kinderwagens, loop ik langzaam op de jonge dames in.
Ik vang flarden van een gesprek op en nieuwsgierig geworden door de toon van de vriendin, spits ik mijn oren.
Vriendin: „Néé! Ik snap niet hoe je het vol houdt.”
Jonge moeder: „Ik eigenlijk ook niet. Maar ik moet je wat vertellen. Je zal me wel gek vinden maar… ik ben weer zwanger!”
Vriendin: „Néé… maar… maar… hoe ga je… jullie… dat doen dan?”
Jonge moeder: „Dat weet ik ook niet. Het is nog heel pril hoor. 8 weken ofzo. Ja, we weten ook niet hoe het nu moet.
De vriendin mompelt nogmaals: „Néé…”
Jonge moeder: „We vinden het wel heel leuk hoor…”
Terwijl ik ze langzaam inhaal, zie ik dat het niet om een grote baby gaat. Hoewel de dreumes nu heerlijk ligt te slapen met zijn benen over de rand van wagen, zal de jonge moeder binnenkort toch echt deze wagen moeten vervangen door iets groters. Ik verbaas me nogmaals over het feit dat ik een mening heb over kinderwagens en vang een laatste flard van het gesprek op:
De vriendin zegt: „Waar ben je aan begonnen? Echt! Waar ben je aan begonnen?”
„Ja, waar ben je aan begonnen? Dat wordt een duowagen!”, denk ik.